Rood was de broche van zuster Inge

“Hoe dikwijls kwam het niet voor, dat de slaap mij overweldigde, wanneer zij mijn kleine en zoals men dacht, zieke lichaam beluisterde: een heldere uit de plooienval van een witte stof geboren slaap, een door carbol omgeven slaap, slaap zonder droom; of het moest al zijn dat in de verte haar broche uitgroeide tot ik weet niet wat: vlaggenzee, alpengloeien, indianen, kersen, neusbloeden tegen de kammen der hanen, ook tegen rode bloedlichaapjes, tot een rood, dat mijn heel uitzicht vulde, achtergrond bood aan een hartstocht, die mij toen zowel als nu als vanzelfsprekend voorkomt, maar die ik niet benoemen kan, omdat het woordje ‘rood’ niets zegt en neusbloeden het niet opwekt en vlaggestof verkleurt, en als ik desondanks rood zeg, wijst rood mij af en laat zich de mantel keren: zwart, de heks komt zwart en ik schrik mij grijs en het bedriegt mij blauw en beliegt mij groen: groen is de doodkist waarin ik graas, groen bedekt mij, groen ben ik mij wit: dat doopt mij zwart, zwart schrikt mij grijs, grijs bedriegt mij blauw, blauw is mij niet groen, groen bloeit mij rood, rood was de broche van zuster Inge, een rood kruis droeg zij, precies gezegd: op de afwasbare kraag van haar verpleegsters-kostuum; maar zelden, en zo ook in de klerenkast, bleef het bij deze meest monochrome van alle beelden.”

(Günter Grass: De blikken trommel. Vertaald door Koos Schuur.– Amsterdam: Meulenhoff 1964 (zevende druk 1978) p.130)