Om en om

“Een psalm van de ballingschap, maar met de wending ten goede in zicht, de toewending van het Aangezicht, de afwending van de toorn, de bekering van de gemeente naar de Heilige toe, van de dwaze verwachtingen af.”

(Willem Barnard: Stille omgang. Notities bij de lezing van de Schriften volgens een vroeg-middeleeuwse traditie.- Brasschaat: Boekmakerij Gert-Jan Buitink 1993, p. 914)

Tussen de boekenrekken, aan de Naamsestraat

“Ja, maar wie zal ons genezen van het doffe vuur, van het kleurloze vuur dat bij het vallen van de avond door de rue de la Huchette holt, dat uit de vermolmde portieken kruipt, uit de smalle vestibules, van het gestalteloze vuur dat de stenen likt en op de loer ligt in de deuropeningen; hoe kunnen wij onszelf reinigen van de zoete verzenging die verder vreet, die zich voorgoed in ons nestelt verweven met tijd en herinnering, met de kleverige substanties die ons aan deze kant houden, die ons op zoete wijze zal verteren tot we verast zijn.”

(Julio Cortàzar: Rayuela: een hinkelspel. Vertaald door Barber van de Pol.- Amsterdam: Meulenhoff 1973 (4e druk: 1984), p.361)

Chinoiserie

“Op die pagina’s uit een grijs verleden staat geschreven dat de dieren zijn te onderscheiden in a) toebehorend aan de Keizer, b) gebalsemd, c) getemd, d) speenvarkens, e) zeemeerminnen, f) fabeldieren, g) zwerfhonden, h) die welke in deze classificatie zijn opgenomen, i) die welke tekeergaan als dwazen, j) ontelbare, k) die welke zijn getekend met een heel fijn kameelharen penseel, l) enzovoorts, m) die welke net een vaas hebben gebroken, n) die welke in de verte op vliegen lijken.”

(Jorge Luis Borges, De analytische taal van John Wilkins, in: De cultus van het boek)

Onoverzichtelijke tegenstand

“Eine ganz leise, befremdliche Empfindung, wie wenn wir im Dunkel gingen und mit nackten Sohlen auf etwas träten, das noch nichts ist als ein weicher, warmer, unübersichtlicher Widerstand und schon etwas, in das allmählich das grauenhaft Menschliche hineinflutet, das Erkanntwerden als eine Hand, die da irgendwie liegt und uns mit fünf immer deutlicher werdenden Fingern festhält.”

(Robert Musil, Nachlass zu Lebzeiten, p. 11)