Een terrasje keek ons aan

“Het wees daarbij met een weids en vloeiend gebaar, als een goocheme panoramist, op stelletjes in bont geschilderde, richtingloos drijvende roeiboten op een grote blikkerende vijver met aan een zijde een onnut neoklassiek bouwsel bekroond door een roerloze gehelmde ruiter, het wees op een brede geasfalteerde laan met joggers, kalm rollende wandelwagens en schokkend zwabberende driewielers, op een schaduwrijk perceel met jonge, maar al looigeurige populieren, op een accordeonist op een hengelaarkrukje, achter een bal rennende kinderen en een kleine rotonde met een marmeren fontein in de vorm van een breedpotige champagnecoupe met een bruisende flessennek in het eigen midden, met duiven die op de rand van het bekken vlogen, een paar keer hun hals naar de hoog uitstekende holle naaf bogen die glinsterde van zijn eigen, rondom neerstromend water, waarbij hun kopjes even verdwenen, als voor een eerbiedige groet of woordeloos schietgebedje, om dan weg te wieken naar wat alleen de zwartbronzen ruiter kon zien.”
(Huub Beurskens: Dieman – Tranches de vie.– Uitgeverij Tromdrager 2009, zie ook hier)

Familiariteiten

“Iedereen loopt de tuin maar in, het is een overval van familieleden die boomgaard en struikgewas komen inspecteren, wij allen groeten elkaar beleefd en vlug in het passeren, wijken bliksemsnel uit met de heupen op de al te smalle paden, waardoor onze hoofden elkaar een ogenblik benaderen, bij een oom groeit woedend haar uit de neusgaten, als het wilde gras aan beide zijden van het weggetje, en er is ook een treffende gelijkenis tussen sommige boomwortels waar we telkens over struikelen, of met veel omhaal overheen stappen, en de neuswortels van een hele serie tantes, allemaal zusters, een familietrek.”

In memoriam René Gysen (+2.03.1969): Grillige Kathleen.- (Amsterdam): nijgh & van ditmar (1966),  p. 15.

Speciale fietspomp

“Niet iedereen weet hoe ik de oude Phillip Mathers heb doodgemaakt, met mijn schop zijn gezicht in elkaar heb geslagen; maar eerst moet ik maar vertellen van mijn vriendschap met John Divney, omdat hij de eerste is geweest die de oude Mathers heeft neergeslagen door hem een zware nekslag te geven met een speciale fietspomp die hij zelf gemaakt had van een holle ijzeren staaf.”

(Flann O’Brien: De derde politieman.- Amsterdam: Pranger 1980, p. 7)

Goddank Enid!

“Hij begon een zin: ‘Ik ben -‘ maar als hem plotseling iets gevraagd werd, werd iedere zin een avontuur in het bos; zodra hij het licht van de open plek waar hij erin gegaan was niet meer kon zien, besefte hij dat de kruimels die hij had gestrooid om de weg terug te kunnen vinden, opgegeten waren door de vogels, stille, behendige, wegschietende wezens die hij niet goed kon zien in het donker maar die in hun honger zo talrijk zwermden dat het leek alsof zij het donker waren, alsof het donker niet eenvormig was, geen afwezigheid van licht, maar een wemelend, corpusculair ding, en toen hij als ijverige scholier het Franse woord ‘crépusculaire’ was tegengekomen, had hij corpuscula van de biologie met het woord geassocieerd, zodat hij zijn hele volwassn leven in de schemering iets corpusculairs had gezien, zoiets als de korreligheid van de gevoelige film die nodig is om te fotograferen onder omstandigheden van weinig omgevingslicht, zoiets als een soort sinister bederf; en vandaar de paniek van een man die verraden wordt diep in de bossen waar het donker het donker was van spreeuwen die de zonsondergang verduisteren of zwarte mieren die een dode opossum bestormen, een donker dat niet gewoon maar bestond maar actief de positiebepaling opat die hij zo verstandig voor zichzelf had aangebracht, om niet te verdwalen; maar op het moment dat hij besefte dat hij verdwaald was, werd de tijd wonderlijk traag en ontdekte hij tot dan toe onvermoede eeuwigheden in die ruimte tussen het ene woord en het volgende, of liever gezegd, raakte hij verstrikt in die ruimte tussen woorden en kon alleen toekijken hoe de tijd zich verder spoedde zonder hem, en de zorgeloze, jongensachtige kant van hem onzichtbaar blindelings voortstormde door de bossen, terwijl hij, verstrikt, de volwassen Al, in merkwaardig onpersoonlijke spanning toekeek of de in paniek geraakte kleine jongen misschien, ook al wist hij niet meer waar hij was en op welk punt hij de bossen van deze zin was ingegaan, toch stom toevallig de open plek zou weten te bereiken waar Enid op hem wachtte, zich niet bewust van bossen – ‘mijn koffer aan het pakken,’ hoorde hij zichzelf zeggen.”

Jonathan Franzen: De correcties.- Amsterdam: Prometheus 2001, p. 12-13. Een zin die er plots opduikt als een walvis in het makreel van de andere zinnen, ik weet niet goed waarom, moest ik verdervaren ik zou mijn netten zeker langs die kant uitwerpen, benieuwd wat Franzen daarvan bakt, benieuwd ook hoe dit in het Engels werd geschreven.

Eerder al was er nog zo’n vreemde kanjer, die ga ik morgen bovenhalen.

De schrijvelaar van Muurstraat

“Maar vooraleer de lezer te verlaten, laat mij zeggen, dat indien deze kleine vertelling hem voldoende geïnteresseerd heeft om nieuwsgierigheid op te wekken naar wie Bartleby was, en welke levenswijze hij leidde voorafgaande aan die waarmee de huidige verteller kennismaakte, kan ik enkel antwoorden dat ik in dergelijke nieuwsgierigheid volledig deel, maar geheel onmachtig ben om haar te voldoen.”

“But ere parting with the reader, let me say, that if this little narrative has sufficiently interested him, to waken curiosity as to who Bartleby was, and what manner of life he led prior to the present narrator’s making his acquaintance, I can only reply, that in such curiosity I fully share, but am wholly unable to gratify it.”

(Herman Melville: Bartleby, the scrivener: a story of Wall-street.– Gepubliceerd 1853, zie hier, alinea 250)

Een misttwist, of wat dacht je?

“He sits in the front row, large, a large man with large hands and large ears, dry lips, fresh-cut hair, pink skin, clear eyes that don’t blink, a nice man, calm, that’s the impression he gives, a quiet man who knows how to listen; he is listening now as she sways on the stage in a short black dress and reads one poem about the time she slit her wrists and another poem about a man she still sees and a third poem about a cruel thing he himself said to her six years ago that she never forgot and never understood, and he knows that when she is finished everyone will clap and a few, mostly women, will come up and kiss her, and she will drink far too much wine, far too quickly, and all the way home she will ask, “What did you think, what did you really think?” and he will say, “I think it went very well” — which is, in fact, what he does think — but later that night, when she is asleep, he will lie in their bed and stare at the moon through a spot on the glass that she missed.”

(Molly Giles: The Poet’s Husband.- In:  Micro Fiction: An Anthology of Really Short Stories. Edited and introduced by Jerome Stern.- New York: W. W. Norton 1996. Zie ook micro fiction world voor een inleiding in de wereld van “flashfiction”, “short short stories”, …)

Wat betreft Ossenko

“Wat betreft de sovjet-consul Ossenko, volgens de blauwgrijze inkt – in feite Antonov-Ovseenko -, als hij inderdaad opdracht had gegeven voor de arrestaties en daarmee op zijn beurt de bevelen van de Russische regering uitvoerde, moet dat wel in extremis zijn geweest en heeft die gehoorzaamheid hem niet veel opgeleverd, aangezien hij in juni – hopelijk helemaal aan het einde zodat hij in elk geval de tijd heeft gehad zijn zaken af te handelen en te weten dat Nin was terechtgesteld – naar Moskou werd geroepen om te worden benoemd tot commissaris verantwoordelijk voor de volksrechtspraak en om daar onmiddellijk zijn nieuwe taak ter hand te nemen, ‘een typische Stalin-grap’, prevelde Thomas nu in een voetnoot, want de oude kameraad Antonov-Ovseenko bereikte zijn bestemming nooit en verdween voorgoed zonder een spoor na te laten, in een ver concentratiekamp waar hij langzaam wegkwijnde of onmiddellijk onder de grond werd gestopt zodra hij voet op vaderlandse bodem zette, dat is niet bekend.”

(Javier Marías: Koorts en lans. Jouw gezicht morgen. Roman. Uit het Spaans vertaald door Aline Glastra van Loon.- Amsterdam: Meulenhoff 2005 (oorspronkelijk 2002), p.132/133.)

Ik had geen zin

“Lang aarzelde ik wat ik zou doen, slapen of niet slapen… ik had geen zin om te slapen, ik had geen zin om op te staan, dus brak ik mij het hoofd, opstaan, slapen, blijven liggen, tenslotte schoof ik een been naar buiten en ging op het bed zitten, en terwijl ik ging zitten zag ik vaag de bleke vlek van het raam, ik liep er op blote voeten naar toe en lichtte het rolgordijn op: daar, voorbij de tuin, achter het hek, achter de weg, daar was de plaats waar de opgehangen mus hing temidden van verwarde takken, boven een zwarte aarde die bedekt was met karton, wat plaatijzer, een houtblok, daar waar de toppen van de sparren baadden in de besterde nacht.”
Witold Gombrowicz: Kosmos. Vertaald door Paul Beers.- Amsterdam/Baarn: Athenaeum – Polak & Van Gennep/Ambo 1987, p.12-13.

Het gelaat

“En ik sloeg, met mijn vuisten ditmaal, sloeg op elk moment van de dag of de nacht dat het gelaat me niet met rust liet, zodat mijn vuisten rood werden en de kneukels rood, eerst het bloed eronder, en dan open en rood en dan het bloed eruit en op mijn handen, en dan de pijn en de palm van mijn hand spierwit, wanneer ik de vingers stijf opentrok en er naar keek en merkte: de sporen der nagels in de handpalm die er uitzagen als zovele minuscule hielindrukken op een uitgestreken beddelaken in miniatuur.”

(C.C. Krijgelmans: Homunculi.- Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij/Uitgeverij Contact 1967, p. 25)

Heimat

“Die Jahreszahlen und – zeiten wechselten, auf einen wallonischen Herbst folgte ein endloser weisser Winter in der Nähe von Berditschew, ein Frühjahr im Departement Haute-Saône, ein Sommer an der dalmatischen Küste oder in Rumaniën, immer jedenfalls war man, wie der Paul unter diese Fotografie geschrieben hat [een zwartwit foto van een magere man die met bloot bovenlijf aan een tafel zit, de onderarmen ontspannen op de tafel geleund, kijkend door een rond zonnebrilletje, naar rechts, in de verte], zirka 2000 km Luftlinie weit entfernt – aber von wo? und wurde Tag für Tag und Stunde um Stunde, mit jedem Pulsschlag, unbegreiflicher, eigenschaftsloser und abstrakter.”

(W.G.Sebald, Die Ausgewanderten, p.82-83)